• over·trek

óvertrek m en o [1] [2]

  1. een stuk stof dat aangebracht wordt als bedekking van iets, bijvoorbeeld een meubelstuk
vervoeging van
overtrekken

overtrék

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
    • Ik overtrek. 
  2. gebiedende wijs van overtrekken
    • Overtrek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
    • Overtrek je? 
vervoeging van
overtrekken

óvertrek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
    • ... dat ik óvertrek. 
100 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[3]