overtrek
- over·trek
- samenstelling van over bw en trek ww
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | overtrek | overtrekken |
verkleinwoord | overtrekje | overtrekjes |
- een stuk stof dat aangebracht wordt als bedekking van iets, bijvoorbeeld een meubelstuk
vervoeging van |
---|
overtrekken |
overtrék
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
- Ik overtrek.
- gebiedende wijs van overtrekken
- Overtrek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
- Overtrek je?
vervoeging van |
---|
overtrekken |
óvertrek
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overtrekken
- ... dat ik óvertrek.
- Het woord overtrek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "overtrek" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be