• or·ga·nis·me
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samenhang der delen’ voor het eerst aangetroffen in 1854 [1]
  • afgeleid van orgaan met het achtervoegsel -isme [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord organisme organismes
organismen
verkleinwoord organismetje organismetjes

het organismeo

  1. een afzonderlijk en volledig levend wezen dat voor zijn voortbestaan afhankelijk is van zijn eigen metabolisme en bestaat uit verschillende organen
  2. organische bouw, samenhang van de delen van een functioneel geheel
  3. (in België, niet algemeen) organisatie
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]