• op·ti·ka

optika

  1. (wetenschap) optica; het deelgebied van de natuurkunde dat het gedrag van licht beschrijft


optika v

  1. (wetenschap) optica; het deelgebied van de natuurkunde dat het gedrag van licht beschrijft


optika v

  1. (wetenschap) optica; het deelgebied van de natuurkunde dat het gedrag van licht beschrijft


  • IPA: /ɔptɪka/
  • op·ti·ka
  • Afgeleid van het Latijnse optice

optika v

  1. (wetenschap) optica; het deelgebied van de natuurkunde dat het gedrag van licht beschrijft
    «Optika je část fyziky, která se zabývá světlem.»
    Optica is een deelgebied van de natuurkunde, die zich bezighoudt met licht.
  2. optische opstelling; een set optische elementen die een eenheid vormen
  3. (figuurlijk) oogpunt
    «Českou optikou (alespoň takovou se česká optika na sociálních sítích a v průzkumech veřejného mínění jeví) viděno měla kancléřka drtivě prohrát, měli ji hnát z Bundestagu do důchodu a měla vyhrát protiimigrační, protiislámská, krajně pravicová, populistická Alternativa pro Německo (AfD).»
    Van uit een Tsjechisch oogpunt (tenminste een dergelijk Tsjechisch oogpunt zoals op de sociale netwerken en in onderzoeken naar de publieke opinie naar voren komt) gezien had de kanselier met grote cijfers moeten verliezen, hadden ze haar moeten uit de Bondsdag moeten verjagen en dwingen met pensioen te gaan en had de anti-imigratie-, anti-islam-, extreemrechtse en populistische partij Alternatieve für Deutschland (AfD) moeten winnen.
  4. opticienswinkel
    «Namísto tenkých kovových stranic a vrtaných skel jsou tak v optikách stále častěji vidět silné plastové obruby, často extravagantních tvarů.»
    In plaats van dunne metalen zijkanten en geboord glas zijn dus in opticienswinkels steeds vaker dikke plasticframes, vaak met extravagante vormen, te zien.
  1. nahlížení o, nazírání o, vidění o, pohled monbezield
  2. oční optika v

optika

  1. genitief enkelvoud van optik
  2. accusatief enkelvoud van optik