• op·split·sen

opsplitsen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsplitsen
splitste op
opgesplitst
zwak -t volledig
  1. overgankelijk open maken van een touw zodat men iets tussen de strengen van het touw kan steken
  2. overgankelijk verdelen in kleinere onderdelen
    • Na de plenaire bijeenkomst hebben we ons opgesplitst in kleinere groepen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]