• op·sou·pe·ren

opsouperen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsouperen
soupeerde op
opgesoupeerd
zwak -d volledig
  1. met name van een hoeveelheid geld: op een snelle en niet zinvolle manier helemaal opmaken
  2. (figuurlijk) iets gebruiken tot er niets meer van over is
    • "Ik wil een buffertje hebben voor als de wasmachine kapotgaat, maar van het kabinet moeten we het allemaal opsouperen", zegt Meijer. "Het is niet alleen dat ons pensioen al jaren hetzelfde is," vult zijn vrouw aan. "De zorgpremie gaat elk jaar omhoog, de gemeentebelastingen, we moeten meer zelf betalen voor de huishoudelijke hulp. Het stapelt zich op." Dat werkend Nederland er in koopkracht op vooruitgaat dankzij dit kabinet, gunnen ze iedereen. Maar waarom blijven de gepensioneerden achter? "Ik snap niet dat mensen zoals wij het gelag moeten betalen. Wij hebben de maatschappij helpen opbouwen."[3] 
  3. verbruiken, opofferen
    • De Tour zit zo gevangen in een Catch-22: wie aanvalt verliest, wie niet aanvalt verliest net zo goed. ‘Je kan zeggen: we hadden Quick Step meer mannetjes moeten laten opsouperen in de jacht op Bodnar, maar Kittel wint ook in zijn eentje’, aldus Hofman. ‘En om het spel met de wind te spelen, heb je wind nodig. En daarin is Quick Step ook doorgaans de beste. Voorlopig moeten we hun dominantie gewoon even accepteren.’ [4] 
72 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]