• sou·pe·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘avondmalen’ voor het eerst aangetroffen in 1764 [1]
  • uit het Frans met het achtervoegsel -eren[2]

souperen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
souperen
soupeerde
gesoupeerd
zwak -d volledig
  1. (voeding), overgankelijk, onovergankelijk nuttigen van een avondmaaltijd
    • Dat hij en Simon eerst naar het Hótel Des Bains gingen om uitgebreid te souperen. Dat hij zich daar moed indronk en na een paar glazen cognac moest vechten tegen een plotseling opgestoken absurde angst voor het verpletterende gewicht van de kroonluchter boven zijn hoofd, terwijl zijn broer hem onverstoorbaar ernstig bleef instrueren over de finesses van het liefdesspel. [4] 
     We hadden er meerdere keren gesoupeerd na een toneelstuk en zelfs een keer nadat we naar de bioscoop waren geweest.[5]
  2. (figuurlijk), overgankelijk verbruiken
    • De partijen van de meerderheid, PS en MR, hebben de grote brokken onder elkaar verdeeld. Samen souperen ze een miljoen euro per jaar op (verhouding: 65/35 procent). De andere partijen moeten zich met kruimels tevredenstellen. Ook de Vlaamse coalitiepartners, Open VLD en tot vorige week SP.A, komen er bekaaid vanaf. Al mag Sven Bousset, kabinetschef van voormalige schepen Ans Persoons (SP.A), niet klagen. [6] 
85 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[7]