• op·roer
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘opstand’ voor het eerst aangetroffen in 1537 [1]
  • samenstelling van  op  en  roer ww  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord oproer oproeren
verkleinwoord oproertje oproertjes

het oproero

  1. is het plaatselijk in verzet komen tegen een autoriteit.
    • Het oproer kraait. 
vervoeging van
oproeren

oproer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oproeren
    • ... dat ik oproer. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]