opleider
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·lei·der
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van opleiden met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opleider | opleiders |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de opleider m
- (onderwijs), (beroep) een persoon of organisatie die iemand anders een vaardigheid leert
- De Maatschappij Tandheelkunde noemt het „onbegrijpelijk” Opleiders van tandartsen vinden het initiatief van de nieuwe bewindsman „onlogisch.”[2]
- Opvallend is dat de cursisten in hun moederland vaak goed werden opgeleid. Twee derde van de mensen die bij de tien grootste opleiders van het land inburgeren, is naar eigen zeggen middelbaar of hoogopgeleid. Maar bij het inburgeren laten ze de lessen op hoger niveau links liggen.[3]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord opleider staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opleider" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf RENÉ STEENHORST 25 jan. 2018
- ↑ de Telegraaf JAN-WILLEM NAVIS 08 apr. 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be