• op·hok·plicht
enkelvoud meervoud
naamwoord ophokplicht ophokplichten
verkleinwoord ophokplichtje ophokplichtjes

de ophokplichtv / m

  1. (landbouw) wettelijke verplichting om pluimvee in het hok te houden om verspreiding van een besmettelijke ziekte tegen te gaan
     Het gevaar van de vogelgriep is zo klein geworden dat de landelijke ophokplicht vanaf vrijdag wordt opgeschort.[1]
  2. (schertsend) (geschiedenis) (onderwijs) de vanwege de urennorm opgelegde verplichting aan leerlingen om 1040 uur in de klas te blijven, ook als er geen les gegeven wordt
  3. (schertsend) bijnaam voor de instructie van de overheid om thuis te blijven zodat covid-19 zich niet snel kan verspreiden
     De Nationale Veiligheidsraad sprak ons toe. De ophokplicht werd afgekondigd. Alle burgers, ondernemers, bedrijven werden in hun kot gezet of moesten activiteiten geheel of gedeeltelijk stopzetten. De dieren begonnen naar de mensen te kijken. Zelfs het gekakel van de kippen van onze buren klonk plots als een luid en langgerekt, spottend “kot kot gedei”. Het land ging ‘carrément’ op slot. Er kwam niemand nog in, er ging niemand nog uit. (Zo ongeveer toch…) Dat is dan wat men noemt “een lockdown”, “light” of niet. Dat voelt een beetje alsof het licht uitgaat…[2]
  1.   Weblink bron
    Casper van der Veen
    “Ophokplicht opgeheven na wijken vogelgriep” (12 april 2018) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Frie Van Rossen
    Drie blijf-in-uw-kot vertellingen, 1/Kroniek van een aangekondigde Corona-pandemie in: akantje.be (juni 2020)