• op·hok·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ophokken
hokte op
opgehokt
zwak -t volledig

ophokken

  1. overgankelijk binnen, in het hok houden van pluimvee
    • Boeren moesten hun kippen per direct ophokken vanwege de vogelgriep. 
  2. overgankelijk (schertsend) mensen verplichten langdurig binnen te blijven
    • de leraren zijn boos over de herinvoering van de 1040-urennorm, waarbij leerlingen zinloos worden opgehokt