ophokken
- op·hok·ken
- samenstelling van op en hokken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ophokken |
hokte op |
opgehokt |
zwak -t | volledig |
ophokken
- overgankelijk binnen, in het hok houden van pluimvee
- Boeren moesten hun kippen per direct ophokken vanwege de vogelgriep.
- overgankelijk (schertsend) mensen verplichten langdurig binnen te blijven
- de leraren zijn boos over de herinvoering van de 1040-urennorm, waarbij leerlingen zinloos worden opgehokt
- [2] opkotten
- [1] vogelgriep
- ophokplicht
- [2] ophokuur
- Het woord ophokken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.