• op·een·sta·pe·len

opeenstapelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opeenstapelen
stapelde opeen
opeengestapeld
zwak -d volledig
  1. op elkaar leggen of zetten zodat een grotere stapel ontstaat
    • Laten we de borden eerst opeenstapelen voordat ze worden afgeruimd.  
  2. (figuurlijk) wederkerend meerdere problemen die samen een steeds groter probleem vormen
    • De financiële problemen van dit bedrijf stapelen zich steeds verder opeen.