Opaal.
  • opaal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mineraal’ voor het eerst aangetroffen in 1657 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord opaal opalen
verkleinwoord opaaltje opaaltjes

de opaalm

  1. (mineraal) een halfedelsteen en een amorfe variëteit van kwarts, SiO2·nH2O, gehydrateerd siliciumdioxide met een waterpercentage van soms wel 20%
88 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]