• ooft
  • voor het eerst aangetroffen in het jaar 901.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands ooft, ōvet, uit Oudnederlands ōvit, ontwikkeld uit West-Germaans *uba-ētaz ‘boomvrucht’, oorspronkelijk ‘toespijs’; zie verder op en eten.[2] Evenals Nederduits Aaft, Ooft, Duits Obst, Fries oefte ‘iets (te eten) van zijn gading; iets lekkers’ en Oudengels ofet(t).
- enkelvoud meervoud
naamwoord ooft ooften
verkleinwoord ooftje ooftjes

het oofto

  1. (verouderd) fruit, boomvrucht
      Het is waarom zang en muziek bekoort,
    Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,
    Ik roode rozen liefheb en den geur
    Van blinkend fruit en verf van donzig ooft.
    [3]
  2. (verouderd) fruit in het algemeen
  3. (gewestelijk) gedroogde appels, in het bijzonder om vla mee te maken
36 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
nominatief ooft -
genitief oofts -
datief oofte -
accusatief ooft -

ooft o [1]

  1. ooft; vrucht, fruit, fruitboom