• on·ver·to·gen
  • In de betekenis van ‘ongepast’ voor het eerst aangetroffen in 1695 [1]
  • uit het Middelnederlands [2]
  • afgeleid van vertogen met het voorvoegsel on-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onvertogen onvertogener onvertogenst
verbogen onvertogenste
partitief onvertogens onvertogeners -

onvertogen [3]

  1. vooral in de combinatie een onvertogen woord: een ruwe ongepaste uitdrukking
    • Maar toch vooral Vermassen zelf, die zijn heldendaden nog eens smakelijk opdiste vanuit een fraaie stoel in zijn fraaie villa, en tussendoor goedkeurend zichzelf bekeek op de archiefbeelden die op zijn weelderige houten lambrisering werden geprojecteerd. De andere geïnterviewden zaten vreemd genoeg ­ergens in een donkere kelder hun ­verhaal te doen. Is het daarom dat er nauwelijks een onvertogen woord over de man viel? Vreesden ze anders niet meer uit dat hellegat te mogen? Het zou zomaar kunnen, want Van Aelst, die af een toe een korzelig steekje gaf, zag eruit alsof hij al maanden in die kelder zat. [4] 
    • Volgens woordvoerster Joyce Cremer van het zalen[c]entrum verliep het feest naar tevredenheid van het echtpaar. "Ze waren na afloop erg in hun nopjes over de party. Er viel geen onvertogen woord en ze gingen dan ook tevreden naar huis", vertelde Cremer deze site.[5] 
91 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[6]