• on·ver·stoord
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onverstoord onverstoorder onverstoordst
verbogen onverstoorde onverstoordere onverstoordste
partitief onverstoords onverstoorders -

onverstoord [1]

  1. kalm en rustig
     De rendieren bleven vrij onverstoord grazen, we naderden tot op een meter of twintig.[2]
     Onverstoord had Cambuur inmiddels de touwtjes in handen genomen tegen de hekkensluiter, met kort na rust al een veilige marge op het bord.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Noorderlicht” (2021), de Crime Compagnie, ISBN 9789461094766
  3.   Weblink bron “Cambuur wint jubileumduel en neemt verder afstand van hekkensluiter PEC” (ZA 6 NOVEMBER 2021), NOS