• on·ver·saagd
  • In de betekenis van ‘onverschrokken’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • antoniem van versaagd met het voorvoegsel on- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onversaagd onversaagder onversaagdst
verbogen onversaagde onversaagdere onversaagdste
partitief onversaagds onversaagders -

onversaagd

  1. zonder vrees
    • Onversaagd te werk gaan. 
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
74 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]