• on·ster·fe·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onsterfelijk onsterfelijker onsterfelijkst
verbogen onsterfelijke onsterfelijkere onsterfelijkste
partitief onsterfelijks onsterfelijkers -

onsterfelijk

  1. niet de eigenschap hebbend te zullen sterven; eeuwig levend
     Van eenvoudige monnik tot onsterfelijke kindervriend[1]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 10
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be