Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·lo·gisch
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onlogisch onlogischer
verbogen onlogische onlogischere
partitief onlogisch onlogischers -

Bijvoeglijk naamwoord

onlogisch [1]

  1. niet logisch, onnavolgbaar, onbegrijpelijk, idioot, willekeurig
    • Het was een onlogische beslissing van de rechter om de moordenaar geen straf op te leggen. 
     Ik moest op een voor mijn gevoel onlogische manier aan de overkant teruglopen langs Canal Grande om links af te slaan bij de Fondamenta dei Tolentini langs de Rio de la Cazziola e de Ca' Rizzi. De muziek van die namen begeleidde mij op mijn tocht.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen