• on·ge·com·pli·ceerd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongecompliceerd ongecompliceerder ongecompliceerdst
verbogen ongecompliceerde ongecompliceerdere ongecompliceerdste
partitief ongecompliceerds ongecompliceerders -

ongecompliceerd

  1. eenvoudig en dus makkelijk te begrijpen
    • Bach troost en ontroert. Reikend naar het hogere, filosoferend over onze kleinheid: een totaalervaring biedt hij. Zijn muziek, al is het een heksentoer om ze zó uit te voeren, klinkt ongecompliceerd en vanzelfsprekend. Of ze nu extatisch galmt of lichtvoetig uitdijt in een veelvoud van versieringsnootjes, toch weet je: de architectuur van Bachs lijnenspel palmt je onweerstaanbaar in. [1] 
    • Dat Mr. Polska weet hoe hij een feestje moet bouwen, bewees hij zondagmiddag op de Zwarte Cross. Binnen een minuut had Polska het publiek in de bomvolle Megatent in de flow van zijn ongecompliceerde feestraps. [2] 
  1. de Standaard ZATERDAG 26 AUGUSTUS 2017
  2. Tubantia 16-07-2017