• on·be·spro·ken
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbesproken onbesprokener onbesprokenst
verbogen onbesprokenste
partitief onbesprokens onbesprokeners -

onbesproken [1]

  1. dat ergens niet over kwaadgesproken kan worden, vooral in combinatie met gedrag en levenswandel
    • De brave man heeft een onbesproken levenswandel gehad. 
    • Met zijn onbesproken gedrag is hij de ideale voorzitter voor onze club.  
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]