• on·be·schoft·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbeschoftheid onbeschoftheden
verkleinwoord

de onbeschoftheidv

  1. grove, brutale, hinderlijke en beledigende handeling of uiting; een respectloze handeling
    • Zo gewend zijn wij al aan de onbeschoftheid , de ongrondwettelijkheid, het onversneden racisme, de haat, de vuilspuiterij, dat we pas weer opveren als een buitenlandse verslaggever zich verwondert over de verlegde grenzen in het Nederlandse debat.[2] 
    • Waar in 2008 nog een kwart van de bevolking het gevoel had slecht behandeld te worden door personeel, was dat het afgelopen jaar nog maar 14 procent. Ook ervoeren minder Nederlanders onbeschoftheid door mensen op straat en overheidspersoneel. Het CBS doet de Veiligheidsmonitor jaarlijks in opdracht van het Ministerie van Justitie. Hiervoor houdt het bureau een grootschalige enquête onder tachtigduizend Nederlanders, waarin specifiek wordt gevraagd naar hun beleving van overlast en veiligheid.[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Sheila Sitalsing 10 maart 2017
  3. NRC Christiaan Paauwe 9 maart 2017