• im·per·ti·nen·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord impertinentie impertinenties
verkleinwoord

de impertinentiev

  1. handeling die uiting geeft aan een gebrek aan achting of beleefdheid
     Even glinsterde het sap tussen haar lippen, toen slikte zij, en het was of het enige onderwerp waar Willem Augustijn met haar over spreken wilde voorgoed verdween in de diepte van haar geveinsde descretie; of zij het met razendsnel raffinement, door een impertinentie op zich te nemen die zij niet begaan had, voor eens en altijd had ingepakt en opgeborgen in de secretaire van het privé-domein.[2]
     Mag ik u eigenlijk wel tutoyeren? U kent mij niet, maar ik ken jou beter dan sommige figuren die al jaren stamgast aan mijn verjaardagstafel zijn. Tegelijk bewonder ik u, uw bescheidenheid en uw volharding, zozeer dat enige beleefdheid gepast zou zijn. Met gevaar voor impertinentie: het blijft jij.[3]