• grof·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord grofheid grofheden
verkleinwoord

de grofheidv

  1. het grof zijn
    • Wij verkopen schuurpapier met verschillende graden van grofheid 
  2. een onbeschofte, onbeleefde uiting
    • Met een schoen naar iemand gooien is in bepaalde culturen een enorme grofheid. 
    • „Ik ben op een rare manier best blij dat ik niet zo lang meer zal leven. Maar ik heb wel zorgen over de toekomst van mijn kleinkinderen. Ik vind de samenleving zo ongelofelijk grimmig geworden. Ik leef zelf heel comfortabel, op mijn eigen smalle pad. Maar als ik even naar buiten kijk en zie wat er allemaal aan grofheid, populisme en racisme opkomt… Ook die hele Zwarte Piet-discussie, met dat geschreeuw van: ‘wij laten ons onze cultuur niet afpakken’. Hoezo ‘onze cultuur afpakken’? Omdat er iets minder zwart op de gezichten wordt geverfd in een spróókje? Doodeng.” [2] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Coen Verbraak 2 december 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be