• on·be·hou·wen·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbehouwenheid onbehouwenheden
verkleinwoord

de onbehouwenheidv

  1. het ruw en onvoorzichtig zijn
     Emma Brunt: “Ik denk dat vrouwen van mijn generatie wel wat onbehouwenheid gewend zijn. Omdat in onze tijd alles in- eens moest kunnen. We hadden de pil, dus je hoefde niet meer bang te zijn om zwanger te worden. Ik denk dat we toen heel vaak met een slok op in verkeerde bedden wakker zijn geworden, waardoor we ons nu een beetje verbazen over de kleinzerigheid van veel jongere vrouwen.[1]
     Het is alsof beide volken hun onderscheidende karaktertrekken hebben omgeruild: de spreekwoordelijke lompheid en onbehouwenheid der Duitschers met de hoffelijkheid en fijnheid der Franschen![2]
  1.   Weblink bron “‘Reken maar dat ik me naar die hoofdrol neuk!’” (12/02/2015), HP de Tijd
  2.   Weblink bron
    Robert Macalester Loup
    “Politiek overzicht.” (1883), DBNL