• om·leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omleggen
legde om
omgelegd
zwak -d volledig

ómleggen [1]

  1. overgankelijk ergens omheen leggen
  2. overgankelijk andersom, omgekeerd leggen
  3. overgankelijk een ander verloop geven
    • De rivier moest worden omgelegd 
  4. overgankelijk (informeel) vermoorden
    • Door de nazi's werden er bij de inval in Rusland veel Russen omgelegd 
  5. (kookkunst) voorzichtig bewegend mengen zonder daarbij aan luchtigheid te verliezen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omleggen
omlegde
omlegd
zwak -d volledig

omléggen overgankelijk [2]

  1. rondom beleggen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]