• om·leg·de
vervoeging van
omleggen

omlegde

  1. enkelvoud verleden tijd van omleggen
    • Ik omlegde. 
    • Jij omlegde. 
    • Hij, zij, het omlegde. 
  2. verbogen vorm van omlegd, voltooid deelwoord van omleggen
vervoeging van
omleggen

omlegde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van omleggen
    • ... dat ik omlegde. 
    • ... dat jij omlegde. 
    • ... dat hij, zij, het omlegde.