oir
- oir
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oir | - |
verkleinwoord | - | - |
het oir o
- (juridisch) (verouderd) geheel van de personen die in rechte lijn van iemand afstammen
- ▸ Wie heerst, die hoopt en doet om oir meer dan hij mag.[2]
- (figuurlijk) (verouderd) persoon die in rechte lijn van iemand afstamt
- ▸ Bestraf hem niet. Dit is de vrome vechter
die 't volk beschut, zijn eigen hof vernielt,
zijn enig oir en erfgenaam' ontzielt.[3]
- ▸ Bestraf hem niet. Dit is de vrome vechter
- [1] afstammelingen
- [1] nakroost
- [2] afstammeling
- Het woord oir staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oir" herkend door:
23 % | van de Nederlanders; |
19 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron P.C. Hooft (ed. H. Duits)Baeto, of oorsprong der Hollanderen (1626) in: Geeraerdt van Velsen. Baeto, of oorsprong der Hollanderen. (2005), Bert Bakker, Amsterdam, ISBN 90 351 2733 1, p. 163 r. 827
- ↑ Weblink bron Jeptha of Offerbelofte (1659) in: Jeptha, of offerbelofte. Koning David hersteld. Faëton, of roekeloze stoutheid. (2004), Bert Bakker, Amsterdam, ISBN 90 351 2652 1, p. 98 r. 1868
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oeixo | oïa | oït |
3e vervoeging | volledig |
oir