• nu·mi·neus
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen numineus numineuzer numineust
verbogen numineuze numineuzere numineuste
partitief numineus numineuzers -

numineus

  1. (religie) ter plekke zin gevend aan het bestaan, direct verwijzend naar het goddelijke
    • Numineuze ervaringen zijn per definitie buitenredelijk. 
     Het Leven vinden wij niet in onszelf (het subjectieve), het is ook niet de weergave van wat anderen ervan gezien hebben, Bijbel, confessies (het schijnbaar objectieve) - om het Leven te zien moet het zich aan ons openbaren. Van beneden gezien draagt het een numineus karakter, verschrikt, daarom is het Leven in Christus in dit doodsgebied afgedaald om ons de visie van boven te geven, de liefde Gods, die redt.[3]
  1. numineus op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron Kerk en Geestesleven : IIe Martiniconferentie. in: De Nederlander  , jrg. 31 nr. 9473 (17 september 1924), p. 3 kol. 2