• ni·hil
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ontkennend bijwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1561 [1]
  • van Latijn nihil

nihil

  1. niets of nul
    • De opbrengst van de inzameling was praktisch nihil. 
     De kans dat je wordt opgegeten door een beer is dus bijna nihil op de PCT.[2]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


  • ni·hil

nihil

  1. nihil, niets


Hoofdtelwoord (lat)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

nihil

  1. nul