• ne·po·tis·me
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘begunstiging van familieleden met baantjes en goederen’ voor het eerst aangetroffen in 1659 [1]
  • Ontleend aan het Franse népotisme en daarvoor van 'nepote' (neef) met het achtervoegsel -isme [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nepotisme -
verkleinwoord

het nepotismeo

  1. onrechtmatige begunstiging van verwanten of vriendjes bij het vergeven van posten
    • Paus Johannes XXII bezondigde zich schaamteloos aan nepotisme, door schenkingen en kerkelijke ambten aan vrienden en verwanten toe te kennen 
75 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
nepotisme -

nepotisme m

  1. nepotisme


nepotisme

  1. nepotisme


  • Ontleend aan het Nederlandse nepotisme.

nepotisme

  1. nepotisme


nepotisme

  1. nepotisme