• geh
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie neigeh/vervoeging
onbepaalde
wijs
neigeh
verleden
tijd
(er) iss neigange
voltooid
deelwoord
neigange
enkelvoud meervoud
1e persoon ich geh nei mir / mer gehne nei, gehn nei
2e persoon du gehscht nei dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
geht nei
gehne nei
gehn nei, gehnet nei
geht nei
gehn nei
gehne nei, gehn nei
3e persoon er geht nei sie gehne nei, gehn nei
sie geht nei
es geht nei

neigeh

  1. onovergankelijkbinnengaan
  2. overgankelijk, (figuurlijk) ingaan
  • [2]: Es will net all neigeh.
Het zal niet alles bevatten.

neigeh

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van geh nei

neigeh

  1. eerste persoon enkelvoud toekomende tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van geh nei