• nei·gan·ge

neigange

  1. voltooid (verleden) deelwoord van neigeh

(ich) bin neigange

  1. eerste persoon enkelvoud voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van geh

(sie) sin neigange

  1. derde persoon meervoud voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van geh

neigange

  1. enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van neigeh met het hulpwerkwoord: sei

neigange

  1. meervoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van neigeh met het hulpwerkwoord: sei