natscheet
- nat·scheet
- samenstelling van nat bn en scheet zn , verwijst naar onwillekeurige darmbewegingen door angst, vergelijk ook bleekscheet; mogelijk als scheldwoord ontstaan in Rotterdam [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | natscheet | natscheten |
verkleinwoord | - | - |
de natscheet m
- (persoon) (scheldwoord) angstig persoon
- ▸ „Natscheet!” hoonde Balletje.[2]
- Het woord 'natscheet' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron Amsterdams logboek : De horizon van mijn roddelpiano in: Het Parool (11 augustus 1973), p. 2 kol. 3
- ↑ Weblink bron Iependaal, Willem van“Lord Zeepsop” (1937), De Torentrans, Zeist, p. 38