• nat·scheet
enkelvoud meervoud
naamwoord natscheet natscheten
verkleinwoord - -

de natscheetm

  1. (persoon) (scheldwoord) angstig persoon
     Natscheet!” hoonde Balletje.[2]
  1.   Weblink bron Amsterdams logboek : De horizon van mijn roddelpiano in: Het Parool   (11 augustus 1973), p. 2 kol. 3
  2.   Weblink bron
    Iependaal, Willem van
    “Lord Zeepsop” (1937), De Torentrans, Zeist, p. 38