Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • naam·dra·gend
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen naamdragend
verbogen naamdragende
partitief naamdragends

Bijvoeglijk naamwoord

naamdragend

  1. waaraan de naam van een persoon gehecht is
  2. (religie) waaraan de naam van God of van Christus gehecht is.
     Wat men toch ook onder het naamdragend Christendom over het Heilig Avondmaal moge redeneren en redetwisten, wij blijven vasthouden aan het Apostolische woord.-- 1845[1]
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Scholte, Hendrik Peter
    “Gods naam bekend gemaakt door Christus )”, Leerrede (1845), Hoogkamer, 18-19