• mu·si·ce·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘muziek maken’ voor het eerst aangetroffen in 1644 [1]
  • afgeleid van het Franse musiquer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
musiceren
musiceerde
gemusiceerd
zwak -d volledig

musiceren

  1. (muziek), inergatief het ten gehore brengen van muziek door middel van een muziekinstrument of de stem
    • Er werd de hele avond heerlijk gemusiceerd. 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]