musiceren
- mu·si·ce·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘muziek maken’ voor het eerst aangetroffen in 1644 [1]
- afgeleid van het Franse musiquer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
musiceren |
musiceerde |
gemusiceerd |
zwak -d | volledig |
musiceren
- (muziek), inergatief het ten gehore brengen van muziek door middel van een muziekinstrument of de stem
- Er werd de hele avond heerlijk gemusiceerd.
1. het ten gehore brengen van muziek door middel van een muziekinstrument of de stem
- Het woord musiceren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "musiceren" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "musiceren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ musiceren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be