• mos·lim
  • Leenwoord uit het Arabisch, in de betekenis van ‘aanhanger van de islam’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Afkomstig van het Arabische moeslim (iemand die zich overgeeft) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord moslim moslims
verkleinwoord moslimmetje moslimmetjes

de moslimm [3]

  1. (religie) een geloofsaanhanger van de islam
    • Moslims gaan vaak naar een moskee. 
     Nu zijn er in Nederland, zeker in de steden, veel mensen die de islam aanhangen. Zij zijn óf van landen afkomstig zijn waar veel moslims wonen, óf in Nederland geboren in een familie waar de islam een belangrijke plaats heeft, óf moslim geworden.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]