• mo·ne·tair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘m.b.t. het geld’ voor het eerst aangetroffen in 1921 [1]
  • afgeleid van het Franse monétaire of het Latijnse moneta (munt) met het achtervoegsel -air [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen monetair monetairder monetairst
verbogen monetaire monetairdere monetairste
partitief monetairs monetairders -

monetair [3]

  1. (economie) het muntstelsel betreffend
90 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]