• mo·bi·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘beweeglijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • Van het Engelse mobility of het Franse mobilité, van het Latijnse 'mobilitas' of van mobiel met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud meervoud
naamwoord mobiliteit -
verkleinwoord - -

de mobiliteitv [2]

  1. het mobiel zijn
  2. beweeglijkheid, bewegelijkheid
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.