Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • min·der·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord minderheid minderheden
verkleinwoord minderheidje minderheidjes

Zelfstandig naamwoord

de minderheidv

  1. een groep die binnen een groter geheel in aantal minder dan de helft uitmaakt
    • Een minderheid wordt soms gediscrimineerd of zelfs vervolgd. 
    • Volgens de Twentse pastoor onderscheidt de christelijke gemeenschap op Sri Lanka zich door hun sterk verzoenende houding jegens andere religies. „Ze vormen slechts een kleine minderheid, - zo’n zeven procent van de bevolking- maar zijn zeer verdraagzaam. Zo heb ik het meegemaakt dat tijdens een misviering de buren van het boeddhistische gebedshuis opzettelijk lawaai begonnen te maken om het geluid van biddende christenen te overstemmen. Ik heb bewondering voor hun lankmoedigheid.” [1] 
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

In de minderheid zijn

  • Het moeten afleggen tegen een meerderheid
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen