migrant
- mi·grant
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘die naar een ander land verhuist’ voor het eerst aangetroffen in 1956 [1]
- Naamwoord van handeling van migreren met het achtervoegsel -ant [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | migrant | migranten |
verkleinwoord | migrantje | migrantjes |
- (demografie) iemand die migreert, een landverhuizer
- ▸ Het gaat om een activiteitencentrum van de Zwitserse non-profitorganisatie One Happy Family. Het bestaat sinds 2017 en ligt niet ver van kamp Kara Tepe. Daar verblijven zo'n 1500 migranten, onder wie veel gezinnen en kinderen. Velen van hen kwamen regelmatig samen in het centrum, waar ook een kleine school zat. Ook migranten uit kamp Moria kwamen er.[4]
- (demografie), (economie) buitenlandse werknemer
- Het woord migrant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "migrant" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "migrant" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ migrant op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Brand legt centrum voor vluchtelingen op Lesbos in de as” (08-03-2020), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: migrant (VK) (hulp, bestand)
- IPA:
enkelvoud | meervoud |
---|---|
migrant | migrants |
migrant
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
migrant | more migrant | most migrant |
migrant