miepen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van miepen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		miepen			te miepen
	toekomend		zullen miepen			te zullen miepen
voltooid	tegenwoordig		hebben gemiept			te hebben gemiept
	toekomend		gemiept zullen hebben			gemiept te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	miepend		gemiept			ev. miep	mv. verouderd miept	miepe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	miep	miept	miept	miept	miept	miepen	miepen	miepen
verleden (o.v.t.)	miepte	miepte	miepte	miepte	miepte	miepten	miepten	miepten
toekomend (o.t.t.t.)	zal miepen	zult/zal miepen	zult/zal miepen	zult miepen	zal miepen	zullen miepen	zullen miepen	zullen miepen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou miepen	zou miepen	zou(dt) miepen	zoudt miepen	zou miepen	zouden miepen	zouden miepen	zouden miepen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gemiept	hebt gemiept	hebt/heeft gemiept	hebt gemiept	heeft gemiept	hebben gemiept	hebben gemiept	hebben gemiept
verleden (v.v.t.)	had gemiept	had gemiept	had gemiept	hadt gemiept	had gemiept	hadden gemiept	hadden gemiept	hadden gemiept
toekomend (v.t.t.t.)	zal gemiept hebben	zal/zult gemiept hebben	zult/zal gemiept hebben	zult gemiept hebben	zal gemiept hebben	zullen gemiept hebben	zullen gemiept hebben	zullen gemiept hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gemiept hebben	zou gemiept hebben	zou/zoudt gemiept hebben	zoudt gemiept hebben	zou gemiept hebben	zouden gemiept hebben	zouden gemiept hebben	zouden gemiept hebben