1. Deze middenstander had tot 1982 een sigarenwinkel.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mid·den·stan·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord middenstander middenstanders
verkleinwoord middenstandertje middenstandertjes

Zelfstandig naamwoord

de middenstanderm

  1. (beroep) (bedrijfskunde) zelfstandig ondernemer met weinig of geen personeel m.n. een winkelier die aan consumenten verkoop
    • In de straten rond de universiteit zie je bij heel wat middenstanders affiches hangen waarop ze hun steun betuigen aan Ignatieff, zijn collega’s en zijn studenten: ‘I stand with CEU’. De strijd tegen de wet vindt ook brede weerklank buiten de academische wereld, ook al omdat de regering tegelijk ngo’s tegenwerkt die geld van Soros ontvangen (zoals Transparency International). [2] 
    • We kregen gezelschap van de eigenaar van de Gall & Gall van schuin tegenover, die de deur even dicht had gedaan om even als middenstanders onder elkaar te klagen. Ze begonnen met z’n tweeën tegen mij over het verkeerscirculatieplan van het winkelplein. Zij druk gebarend de ingang blokkerend, ik met de rug tegen de dozen.[3] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard 24 juni 2017
  3. Volkskrant 27 mei 2016