• ma·the·ma·tisch
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wiskundig’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
  • afgeleid van mathematica met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mathematisch mathematischer
verbogen mathematische mathematischere
partitief mathematisch mathematischers -

mathematisch

  1. (wiskunde) met betrekking tot het bestuderen van patronen en structuren, wiskundig
93 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]