Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mail
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘brievenpost’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mail mails
verkleinwoord mailtje mailtjes

Zelfstandig naamwoord

de mailv / m

  1. een elektronische brief
    • Die mails moet je niet openen, dat is allemaal spam. 
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
mailen

mail

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mailen
    • Ik mail. 
  2. gebiedende wijs van mailen
    • Mail! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mailen
    • Mail je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen