• mail·bom
enkelvoud meervoud
naamwoord mailbom mailbommen
verkleinwoord

de mailbomv / m

  1. een vloedgolf van vele en/of grote e-mails, bedoeld om de ontvangende computer lam te leggen
     Mailbom treft studenten Saxion: ‘de berichten bleven maar komen’: Alsof er een bom was ontploft in hun mailbox. Studenten van hogeschool Saxion in Deventer, Apeldoorn en Enschede kregen de andere na de andere mail. Het datalek is opgelost, problemen voorbij. En vooruit: ze konden er soms zelfs om lachen.[2]
     Een nep waarschuwing per e-mail. Daarin worden mensen bijvoorbeeld ten onrechte voor een nieuw virus gewaarschuwd. Door de oproep dit aan zo veel mogelijk mensen te sturen, ontstaat er een mailbom, die het mailverkeer kan ontregelen en zelfs lamleggen.[3]
     Afvalverwerker Sita uit Arnhem waarschuwt vrijdag via sociale media, gemeentepagina’s en de eigen website voor een nepmail, die deze week is verzonden aan een onbekend aantal klanten. Sita is de afgelopen week bedolven onder klachten van particulieren en gemeenten over de „mailbom”, zoals een woordvoerster van het bedrijf het noemt.[4]
74 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[5]
  1. mailbom op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Marko Faas
    “Mailbom treft studenten Saxion: ‘de berichten bleven maar komen’” (01-11-2018), Tubantia
  3.   Weblink bron “Hondenfans zaaien Swiffer-paniek” (04-06-2008), Tubantia
  4.   Weblink bron “Afvalverwerker waarschuwt voor nepmail” (07-11-2014), Reformatorisch Dagblad
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be