• spam
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘ongevraagde mail’ voor het eerst aangetroffen in 1997 [1] [2]
  • Het Engelse woord was oorspronkelijk de merknaam van een bepaald soort ingeblikt vlees  , door de Britse komieken van Monty Python   gebruikt in een sketch om het toen actuele verbod op 'unsolicited advertising' (sluikreclame) op televisie aan de kaak te stellen. In de sketch zingt een groepje Vikingen uit volle borst: Spam spam spam spam. Lovely spam! Wonderful spam!, waardoor normale conversatie door de spam-zangers vrijwel onmogelijk gemaakt werd, net als in de huidige tijd bij ongevraagde e-mail.[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord spam spams
verkleinwoord

de spamm

  1. (informatica) ongewenste e-mail
    • Via besmette laptops wordt bijvoorbeeld spam verspreid. 
vervoeging van
spammen

spam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spammen
    • Ik spam. 
  2. gebiedende wijs van spammen
    • Spam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spammen
    • Spam je? 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
spam spams

spam

  1. (informatica) spam
vervoeging
onbepaalde wijs to  spam 
he/she/it  spams 
verleden tijd  spammed 
voltooid
deelwoord
 spammed 
onvoltooid
deelwoord
 spamming 
gebiedende wijs  spam 

to spam

  1. (informatica), onovergankelijk, overgankelijk spammen