magnolia
- mag·no·lia
- eponiem, van modern Latijn Magnolia door de 17e-eeuwse Franse botanist C. Plumier afgeleid met het achtervoegsel -ia van de naam van de 17e-eeuwse Franse botanist P. Magnol ; in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in 1831 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | magnolia | magnolia's |
verkleinwoord | magnoliaatje | magnoliaatjes |
- (plantkunde) benaming voor bomen met tulpachtige bloemen uit het geslacht Magnolia
1. boom met tulpachtige bloemen
- Het woord magnolia staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "magnolia" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ magnolia op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "magnolia" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Sarah Sluimer“De natuur op haar wreedst” (29 juli 2021) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Joyce Roodnat“Drunen - Croimvort” (22 maart 2008) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- mag·no·lia
enkelvoud | meervoud |
---|---|
magnolia | magnolias |
magnolia v
- magnolia in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española