• maan·de·lijks
stellend
onverbogen maandelijks
verbogen maandelijkse
partitief maandelijks

maandelijks

  1. iedere maand een keer
    • Dit is een maandelijkse bijdrage. 

maandelijks

  1. iedere maand een keer
    • Wij gaan maandelijks vissen. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be