• må·le
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord mæla.
Naar frequentie 7015
vervoeging
onbepaalde wijs måle
tegenwoordige tijd måler
verleden tijd målte
voltooid
deelwoord
målt
onvoltooid
deelwoord
målende
lijdende vorm måles
gebiedende wijs mål
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

måle

  1. overgankelijk afmeten, meten, nemen, opnemen
    «Måle bredden og høyden på hullet hvor vinduet eller døren skal plasseres.»
    Meet de breedte en hoogte van het gat waar het raam of de deur geplaatst zal worden.
  2. overgankelijk (temperatur) opnemen
    «Feber defineres som temperatur over 38°C målt i endetarmen.»
    Koorts is gedefinieerd als een temperatuur boven de 38 °C die opgenomen is in het rectum.
  3. overgankelijk lang zijn
    «Han måler nesten to meter.»
    Hij is bijna twee meter lang.
  4. overgankelijk, (figuurlijk) bekijken, aandachtig / goed / scherp opnemen
    «Hun målte ham med øynene.»
    Ze bekeek hem met haar ogen.
  • veie og måle
wegen en meten

måle opp

  1. overgankelijk afmeten, meten, maat nemen, opnemen
    «Arealene er målt opp av takstmann, ansvarlig megler har ikke målt opp boligen selv.»
    De vlakten zijn door de meter uitgemeten, de verantwoordelijke makelaar heeft niet zelf de woning opgenomen.

måle seg

  1. wederkerend vergelijken
    «Ingenting kan måle seg med norske bringebær.»
    Niets is te vergelijken met de Noorse frambozen.


  • må·le
  • Werkwoord [A]: Afkomstig van het Oudnoorse woord mæla.
  • Werkwoord [B]: Afkomstig van het Oudnoorse woord mála, dat van het Nederduitse werkwoord "malen" komt.
vervoeging
onbepaalde wijs måle
måla
tegenwoordige tijd måler
verleden tijd målte
voltooid
deelwoord
målt
onvoltooid
deelwoord
målande
lijdende vorm målast
gebiedende wijs mål
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

[A] måle

  1. overgankelijk afmeten, meten, maat nemen, opnemen
  2. overgankelijk (temperatur) opnemen
  3. overgankelijk zo of zo groot zijn
  4. overgankelijk, (figuurlijk) bekijken, aandachtig / goed / scherp opnemen, taxeren
  • vege og måle
wegen en meten

måle opp

  1. overgankelijk afmeten, opmeten, opnemen, uitmeten

måle seg

  1. wederkerend vergelijken
vervoeging
onbepaalde wijs måle
måla
tegenwoordige tijd målar
verleden tijd måla
voltooid
deelwoord
måla
onvoltooid
deelwoord
målande
lijdende vorm målast
gebiedende wijs mål
måla
måle
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

[B] måle

  1. overgankelijk schilderen
  2. overgankelijk beschilderen, verven
  3. overgankelijk, (figuurlijk) schilderen

måle seg

  1. wederkerend zich grimeren, zich opmaken, zich schminken