linguaal
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- lin·gu·aal
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van het Franse lingual of daarvoor van het Latijnse lingua (tong) met het achtervoegsel -aal [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | linguaal | lingualen |
verkleinwoord | linguaaltje | linguaaltjes |
Zelfstandig naamwoord
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | linguaal | lingualer | linguaalst |
verbogen | linguale | lingualere | linguaalste |
partitief | linguaals | lingualers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
linguaal
- betrekking hebbend op de tong
Hyponiemen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord linguaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.